Integrale Nota van Toelichting Besluit Bouwwerken Leefomgeving
Afdeling 6.2 Brandveiligheid
Vergeleken met het Bouwbesluit 2012 is een aantal regels geschrapt en onder werkingssfeer van het specifieke zorgplichtartikel gebracht. Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.4. Ook is artikel 7.7, brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen, uit het Bouwbesluit 2012 niet meer opgenomen. In dit besluit zijn namelijk geen regels meer opgenomen voor erven en terreinen. De buitenopslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen is voortaan geregeld in het Besluit overige plaatsen.
§ 6.2.1 Voorkomen van brandgevaar en ontwikkeling van brand
Artikel 6.11 (aansturingsartikel)
Dit artikel geeft aan dat de regels van deze paragraaf van toepassing zijn voor zover dit in tabel 6.11 voor een bepaalde gebruiksfunctie is aangewezen. In het aansturingsartikel van deze paragraaf is geen functionele eis opgenomen. Dit is gedaan omdat de gebruiksregels in deze paragraaf voor zover nodig kunnen worden aangevuld op grond van het specifieke zorgplichtartikel 6.4.
Tabel 6.11 is bij Stb. 2023, 426, aangepast op artikel 6.15a. Om redactionele redenen is de tabel opnieuw vastgesteld. Deze wijziging is in werking getreden per 1 juli 2024.
Artikel 6.12 (verbod op roken en open vuur)
Het eerste lid bevat een verbod om te roken of open vuur te hebben in ruimten die voor de opslag van brandgevaarlijke stoffen zijn bestemd, bij het verrichten van handelingen die het uitstromen van brandbare vloeistoffen of gassen kunnen veroorzaken en bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of gas.
Het tweede lid bepaalt dat het verbod kenbaar moet worden gemaakt door duidelijk zichtbaar aangebrachte pictogrammen zoals beschreven in NEN 3011.
Artikel 6.13 (vastzetten zelfsluitend constructieonderdeel)
Een zelfsluitend constructieonderdeel als bedoeld in de artikelen 3.123 en 4.218 (zelfsluitende constructieonderdelen) mag niet in geopende stand zijn vastgezet tenzij het constructieonderdeel bij brand en bij rook door brand automatisch sluit. Dat wil zeggen dat de vastzetinrichting van een deur waaraan uit oogpunt van rookwerendheid een eis is gesteld (Sa of S200), die deur ook moet loslaten bij rook zonder hitte.
Artikel 6.14 (aankleding)
In dit artikel zijn regels opgenomen voor de aankleding van een besloten ruimte, vanwege het voorkomen van brandgevaar. Deze eisen worden alleen aan een besloten ruimte gesteld omdat wordt aangenomen dat aan een niet-besloten ruimte, bijvoorbeeld een binnenplaats of tuin, andere (beperktere) brandveiligheidsrisico’s kleven. Bij niet-besloten ruimten kan in een specifiek geval zo nodig een beroep worden gedaan op het specifieke zorgplichtartikel.
In de hoofdstukken 3 en 4 van dit besluit worden de bouwtechnische eisen aan constructieonderdelen van ruimten gesteld en in dit hoofdstuk (6) gebruikseisen aan aankleding en inventaris van die ruimten. Vergeleken met het Bouwbesluit 2012 zijn er in dit besluit begrippen toegevoegd voor aankleding en voor constructieonderdeel. Hiermee wordt meer duidelijkheid gecreëerd over wat valt onder hoofdstuk 3 en 4 en wat onder dit hoofdstuk valt. Onder aankleding wordt verstaan op of aan constructieonderdelen aangebrachte materialen met uitzondering van meubilair.
Voorbeelden van aankleding zijn gordijnen, vitrages, slingers en andere ornamenten in een ruimte. Onder constructieonderdelen worden verstaan de onderdelen van een bouwwerk die nodig zijn om te voldoen aan de technische regels van hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op bijlage I.
Meubilair in ruimten valt niet onder aankleding of constructieonderdelen. In dit besluit worden, net als voorheen in het Bouwbesluit 2012, geen eisen gesteld aan de brandveiligheid van meubilair. Wel kan in een bijzonder geval zo nodig gebruik worden gemaakt van de specifieke zorgplicht. Ook aan inrichtingselementen worden geen eisen gesteld, behalve in artikel 6.15 voor voor publiek toegankelijke ruimten.
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat aankleding geen brandgevaar mag opleveren en in welke gevallen mag worden aangenomen dat er geen sprake is van brandgevaar. Brandgevaar is in ieder geval niet aanwezig wanneer:
a. | de aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert, |
b. | de aankleding onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064, |
c. | de aankleding voldoet aan brandklasse A1, als bedoeld in NEN-EN 13501-1, |
d. | de aankleding voldoet aan de eisen voor constructieonderdelen als bedoeld in paragraaf 3.2.7 of 4.2.7, of |
e. | de aankleding een navlamduur heeft van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden. |
Het antwoord op de vraag wanneer aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert is sterk afhankelijk van de omstandigheden. Onderdeel a van het eerste lid biedt de mogelijkheid om in een klaslokaal slingers of tekeningen op te hangen, zolang deze een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar leveren. De brand mag zich dus niet als een lopend vuurtje door de ruimte kunnen verspreiden. Bij versieringsmaterialen kan NTA 8007, brandgedrag van versieringsmaterialen, gebruikt worden om aannemelijk te maken dat het versieringsmateriaal in zijn toepassing een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert.
Een bouwproduct kan ook worden gebruikt als materiaal voor de aankleding van een ruimte, zoals de klassieke schrootjeswand. NEN-EN-ISO 11925-2 beschrijft een bepalingsmethode voor het bepalen van de ontvlambaarheid van bouwproducten bij directe blootstelling met vlammen uit één bron.
Met de wijziging in Stb. 2020, 272 is onderdeel d een verkeerde verwijzing hersteld. In de artikelsgewijze toelichting bij het besluit was de juiste verwijzing al wel opgenomen.
In het tweede lid is een speciale bepaling opgenomen voor aankleding in een besloten ruimte voor het verblijven of het vluchten van meer dan 50 personen. In het tweede lid is ten opzichte van het Bouwbesluit 2012 toegevoegd dat dit lid ook geldt voor een besloten ruimte waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute of een beschermde route voert. Dit is gedaan om in dit soort vluchtroutes de kans op het ontstaan en de ontwikkeling van brand te beperken. Bij aankleding in een ruimte die voldoet aan het gestelde in het eerste lid, onder e, kan niet zonder meer worden aangenomen dat er geen sprake van brandgevaar is. De onder e gegeven maximale navlam- en nagloeiduur waarborgen de brandveiligheid onvoldoende bij aankleding (versiering) die lager hangt dan 2,5 m boven een gedeelte van een vloer waar zich mensen kunnen bevinden. Bij laag hangende versiering is een risico aanwezig dat deze in aanraking komt met open vuur van bijvoorbeeld in de hand gehouden brandende aanstekers, kaarsen, vuurwerk of sigaretten. De onder e bedoelde criteria zijn wel afdoende wanneer de aankleding direct op vloer, trap of hellingbaan is aangebracht, ofwel wanneer het vaste vloerbedekking betreft. Met andere woorden: in een in het tweede lid bedoelde besloten ruimte wordt de aankleding als brandveilig beschouwd als deze aan een van de in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, genoemde voorwaarden voldoet. Als dit niet het geval is, maar de navlamduur en nagloeiduur liggen onder de grens van het eerste lid, onder e, dan is de aankleding brandveilig als deze zich meer dan 2,5 m boven een voor personen bestemde vloer bevindt of boven een niet voor personen bestemd gedeelte van de vloer (ongeacht de hoogte van de versiering) bevindt of als het vloerbedekking betreft. Dit tweede lid is dus voornamelijk van belang bij het voorkomen van brandgevaar door laaghangende versiering. Of sprake is van een gedeelte van de vloer waar zich geen personen kunnen bevinden is afhankelijk van de inrichting van de ruimte. Het gaat om die plaatsen waar zich normaliter geen mensen bevinden, bijvoorbeeld boven een tafel, een barmeubel of stand. Met de situatie dat iemand op een inrichtingselement klimt hoeft geen rekening te worden gehouden.
In het derde lid is een specifieke regel opgenomen voor de lichte industriefunctie voor het houden van dieren. In afwijking van het eerste lid is het bij stallen niet mogelijk de veiligheid van de aankleding aan te tonen volgens de in het eerste lid, onder e, opgenomen methode. De veiligheid van aankleding die niet direct op vloer, trap of hellingbaan is aangebracht kan dus alleen worden aangetoond met een van de onder a tot en met d genoemde methoden. Aan de aankleding die direct op de vloer, trap of hellingbaan is aangebracht, bijvoorbeeld stro, wordt dus geen eisen gesteld.
In het vierde lid is bepaald dat die delen van apparatuur en installaties die hitte uitstralen (meer dan 90° C worden), niet in aanraking mogen komen met de aankleding. Dit mag weer wel wanneer de aankleding onbrandbaar is. Met deze regel kan bijvoorbeeld worden opgetreden tegen een situatie waarin door een halogeenspotje brand in de gordijnen zou kunnen ontstaan.
Op grond van het vijfde lid zijn het eerste, tweede en vierde lid bij een woonfunctie en een andere logiesfunctie alleen van toepassing op een gemeenschappelijke ruimte. Dit betekent dat deze eisen niet van toepassing zijn op bijvoorbeeld de meubels, het behang of de gordijnen binnen de woning of het vakantiehuisje zelf.
Het eerste en derde lid zijn bij Stb. 2020, 400, redactioneel gewijzigd.
Artikel 6.15 (brandveiligheid inrichtingselementen)
Dit artikel stelt eisen aan de brandveiligheid van stands, kramen, schappen, podia en daarmee vergelijkbare inrichtingselementen wanneer zij zijn opgesteld in voor het publiek toegankelijke ruimten, zoals winkel-, beurs-, markt-, tentoonstellings-, school-, muziek-, theater- en overdekte speelruimten, wijkcentra en bibliotheken. Doel van deze regels is te voorkomen dat een beginnende brand in de opstellingsruimte zich snel kan ontwikkelen en/of dat de gebruikte materialen bij een brand letselrisico’s voor in die ruimte aanwezige personen opleveren. Er worden geen eisen gesteld aan de in de stands uitgestalde producten of voorwerpen. Te verwachten problemen als gevolg van de uitgestalde producten of voorwerpen kunnen zo nodig op grond van de specifieke zorgplicht worden aangepakt.
In het eerste lid is bepaald dat de inrichtingselementen brandveilig moeten zijn. Dit houdt in dat deze elementen niet snel vlam mogen vatten en geen grote bijdrage mogen leveren aan de voortplanting van brand.
In het tweede lid is bepaald wanneer in ieder geval aan de in het eerste lid gestelde eisen is voldaan. Dit is het geval wanneer een naar de lucht toegekeerd onderdeel van het inrichtingselement:
a. | onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064, |
b. | voldoet aan brandklasse A1, als bedoeld in NEN-EN 13501-1, |
c. | een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan brandklasse D, als bedoeld in NEN-EN 13501-1, |
d. | een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan klasse 4, als bedoeld in NEN 6065, of |
e. | een dikte heeft van minder dan 3,5 mm en over de volle oppervlakte is verlijmd met een onderdeel als bedoeld onder c of d. |
Dunne materialen hebben in het algemeen minder gunstige brandeigenschappen dan dikkere (dunne materialen ontbranden dikwijls sneller). Als een dun materiaal als bedoeld onder e over de volle oppervlakte is verlijmd met een materiaal als bedoeld onderc of d (de drager), dan benaderen de eigenschappen van de samengevoegde materialen de brandeigenschappen van het dikkere dragermateriaal. In de praktijk kunnen de onder a en d bedoelde prestaties niet meer worden vastgesteld, omdat de laboratoria tegenwoordig niet meer over de daarvoor noodzakelijke apparatuur of laboratoriumopstellingen beschikken. Deze bepalingsmethoden zijn desondanks als optie in deze regel opgenomen om te voorkomen dat producten die ooit aan de hand daarvan zijn getest en goedbevonden opnieuw beoordeeld zouden moeten worden.
Op grond van het derde lid zijn het eerste en tweede lid bij een woonfunctie en een andere logiesfunctie (vakantiehuisje) alleen van toepassing op een gemeenschappelijke ruimte.
Artikel 6.15a (geen brandgevaarlijke objecten op vluchtroute woongebouw
De specifieke zorgplicht in artikel 6.4 ten aanzien van het brandveilig gebruik van bouwwerken wordt met artikel 6.15a, in werking getreden per 1 juli 2024, concreet gemaakt voor wat betreft de gemeenschappelijke verkeersruimtes in woongebouwen waardoor een vluchtroute voert. Artikel 6.15a valt onder paragraaf § 6.2.1 Voorkomen van brandgevaar en ontwikkeling van brand. Artikel 6.15a beoogt dat er in de betreffende verkeersruimtes geen brand kan ontstaan als gevolg van de aanwezigheid van brandgevaarlijke objecten.
In het eerste lid wordt onder a t/m d een niet limitatief aantal brandgevaarlijke objecten genoemd die niet in deze gemeenschappelijke verkeersruimtes mogen worden geplaatst.
Meubilair en decoratie is wel toegestaan als dit onbrandbaar is. In het tweede lid is bepaald wanneer sprake is van onbrandbaar. Hierbij wordt zowel de toepassing van de Nederlandse norm NEN 6064 als de Europese norm NEN-EN 13501-1 toegestaan. Het gaat bij deze eis nadrukkelijk om de onbrandbaarheid en daarom is er geen referentie gemaakt naar testmethoden voor meubilair, die uitgaan van alleen ontvlambaarheid. Er is een Europese lijst van onbrandbare (A1) producten zonder dat aanvullende testrapporten nodig zijn. Uitgaande hiervan is meubilair en decoratie van staal, aluminimum of steen/beton onbrandbaar en toegestaan in de vluchtroute.
Het derde lid geeft daarnaast nog een uitzondering voor een aantal kleine objecten in de gemeenschappelijke verkeersruimten van een woongebouw. Bij ieder appartement is het toegestaan bij de toegangsdeur een deurmat te hebben en een foto, schilderij of andere afbeelding met een afmeting van ten hoogste 0,5 m2. Dit laatste is toegestaan om desgewenst een voor de bewoner benodigd herkenningspunt van de woning op te hangen. Verder zijn in de gemeenschappelijke verkeersruimten objecten voor bewegwijzering en informatie toegestaan ten behoeve van alle bewoners.
1 Beschikking van de Commissie van 4 oktober 1996 tot vaststelling van de lijst van producten die behoren tot de klassen A «geen bijdrage tot de brand» van Beschikking 94/611/EG ter uitvoering van artikel 20 van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake voor de bouw bestemde producten (96/603/EG), PbEG 1996, L 267, laatstelijk gewijzigd bij beschikking van de Commissie van 6 juni 2003 (2003/424/EG), PbEU 2003, L 144.
Artikel 6.16 (brandveilig gebruik grote brandcompartimenten)
Dit artikel geeft een eis over de toepassing van artikel 4.51, eerste lid. Als bij de toetsing van het bouwplan aan dit besluit gekozen is voor de mogelijkheid om gebruik te maken van de bepalingsmethoden van NEN 6060 of NEN 6079 moet bij het daadwerkelijk gebruik van het bouwwerk rekening worden gehouden met de gebruikseisen in die normbladen.
In NEN 6060 zijn eisen gesteld aan aanvraag en melding, toezicht en voorwaarden voor met name genoemde installaties. Het gaat daarbij om voorwaarden aan een brandmeldinstallatie, een ontruimingsalariminstallatie, een rwa-installatie (rook warmte afvoerinstallatie) en een vast opgesteld brandbeheersing en -blussysteem (VBB-systeem) zoals een sprinklerinstallatie.
Artikel 6.17 (behandeling constructieonderdeel)
Voor een aantal constructieonderdelen van bouwwerken geldt dat zij de op grond van de volgens de paragrafen 3.2.2 en 3.2.6 tot en met 3.2.9 vereiste prestaties voor de sterkte bij brand, of brand, brandvoortplanting, rookdichtheid, brandklasse of rookklasse alleen met aanvullende behandelingen kunnen blijven leveren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij stalen draagconstructies (voor zover die hun brandwerendheid ook aan daarop aangebrachte verf, coating of een andere afwerklaag ontlenen), houten gevelbekledingen (voor zover die door behandeling met een impregneermiddel voldoen aan brandvoortplantingseisen) en rieten daken. Doordat de werking van zo’n aanvullende behandeling in de loop der tijd door veroudering, slijtage of beschadiging kan afnemen en op termijn zelfs geheel kan verdwijnen, bestaat het risico dat dan niet meer aan de vereiste brandveiligheidkwaliteit is voldaan.
Dit artikel regelt dat een constructieonderdeel dat alleen met een aanvullende behandeling kan blijven voldoen aan de in dit besluit gestelde eis aan de sterkte bij brand, of brand, brandvoortplanting, rookdichtheid, brandklasse of rookklasse op adequate wijze moet worden onderhouden. Van adequaat onderhoud is sprake als het onderhoud wordt uitgevoerd volgens de door de leverancier van het bouwwerkonderdeel opgegeven specificaties met inbegrip van een eventueel daaraan verbonden inspectie- en/of onderhoudsschema. Verder betekent adequaat onderhoud dat voor het functioneren van het bouwwerkonderdeel relevante beschadigingen onmiddellijk hersteld moeten worden. Dit geldt ook voor producten die op een bouwwerkonderdeel zijn aangebracht om aan de eisen te kunnen voldoen. Het is aan de eigenaar/gebruiker daar invulling aan te geven en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of daaraan op juiste wijze gevolg is gegeven.
Om aannemelijk te kunnen maken dat adequaat onderhoud en aanvullende behandelingen hebben plaatsgevonden zullen bewijsstukken zoals de hiervoor bedoelde productspecificaties en bewijzen van tijdige uitvoering volgens die specificaties onmiddellijk aan de gemeente moeten kunnen worden overlegd.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in artikel 2.6 van dit besluit een algemene zorgplicht voor onder meer brandveiligheidsinstallaties is opgenomen. De zorgplicht brandveilig gebruik bouwwerken, waaronder ook beheer, controle en onderhoud, valt onder de specifieke zorgplicht van artikel 6.4. Hiermee worden specifieke eisen gesteld aan beheer, onderhoud, controle en certificatie van brandveiligheidsinstallaties.
Artikel 6.18 (overgangsrecht: aankleding)
In dit artikel is een speciale regeling opgenomen voor de lichte industriefunctie voor het houden van dieren. Als voor 1 april 2014 in een besloten ruimte van een stal aankleding is aangebracht, niet direct op een vloer, trappen of hellingbaan, dan mag worden uitgegaan van artikel 7.4, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaand aan die datum. Met dit overgangsrecht zijn de op 1 april 2014 aangescherpte brandveiligheidseisen niet van toepassing op een bestaande situatie van voor 1 april 2014. Dit overgangsrecht, dat is overgenomen uit het Bouwbesluit 2012, heeft alleen betrekking op de aankleding die niet direct op een vloer, trap of hellingbaan is aangebracht. Voor aankleding die wel direct op de vloer, trap of hellingbaan is aangebracht, bijvoorbeeld stro, gelden geen eisen. Zie ook artikel 6.14, derde lid.
§ 6.2.2 Veilig vluchten bij brand
Er wordt op gewezen dat deze paragraaf geen zelfstandige vangnetbepaling bevat zoals eerder wel in artikel 7.16 van het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.4 (specifieke zorgplicht: brandveilig gebruik van bouwwerken).
Artikel 6.19 (aansturingsartikel)
Vergeleken met het Bouwbesluit 2012 is de functionele omschrijving geschrapt. Dit is gedaan omdat de gebruiksregels in deze paragraaf voor zover nodig kunnen worden aangevuld op grond van het specifieke zorgplichtartikel 6.4.
Bij Stb. 2022, 172 is een verschrijving in tabel 6.19 hersteld.
Tabel 6.19 is bij Stb. 2023, 426 aangepast op artikel 6.23a. Om redactionele redenen is de tabel opnieuw vastgesteld. Deze wijziging is per 1 juli 2024 in werking getreden.
Artikel 6.20 (ontruiming bij brand)
Met dit artikel is de hulpverlening bij brand geregeld, in aanvulling op de hulpverlening bij brand die voor werknemers is geregeld op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. De Arbeidsomstandighedenwet bevat regelgeving over de arbeidsomstandigheden en ziet op de hulpverlening aan werknemers en andere personen die in verband met de arbeid aanwezig zijn. Dit artikel ziet toe op hulpverlening bij brand aan iedereen die zich in een bouwwerk bevindt. Het gaat hierbij om het evacueren van bijvoorbeeld patiënten in een ziekenhuis, gedetineerden en bezoekers van een discotheek, in het geval van brand.
Het eerste lid geeft een functionele eis. In een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 3.115 en in een bouwwerk waarvoor een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 6.7 is gedaan moeten voldoende personen aangewezen zijn om de ontruiming bij brand voldoende snel te laten verlopen. Op welke wijze deze functionele eis wordt ingevuld wordt overgelaten aan de eigenaar of gebruiker van een bouwwerk. Benadrukt wordt dat door extra technische maatregelen (zoals sprinklers) het aantal personen dat nodig is voor hulpverlening kan worden beperkt. Er mag van worden uitgegaan dat met een organisatie van bedrijfshulpverlening die voldoet aan de eisen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en bovendien rekening houdt met de ontruiming van niet-werknemers, zoals publiek en patiënten, wordt voldaan aan het eerste lid. Voor bouwwerken waarin sprake is van vrijwilligers (bijvoorbeeld verenigingsgebouwen) zal men ook voldoende personen moeten hebben aangewezen die helpen bij ontruimen bij brand. Dit kan praktisch worden ingevuld, rekening houdend met het daadwerkelijk gebruik van het bouwwerk en de redzaamheid van de personen die daar normaliter aanwezig zijn. Er hoeft in dit soort bouwwerken dus geen hulpverlening te worden ingericht zoals bij bouwwerken waarin arbeid wordt verricht en de organisatie van bedrijfshulpverlening op grond van de Arbeidsomstandighedenwet vereist is. Kleine bouwwerken zonder brandmeldinstallaties of waar minder dan 50 personen aanwezig zijn vallen geheel buiten de werkingsfeer van dit artikel. Dit artikel is in tabel 6.19 niet aangestuurd voor de woonfunctie, met uitzondering van de woonfunctie voor zorg. De woonfuncties voor zorg met een brandmeldinstallatie vallen dus wel onder de reikwijdte van het eerste lid.
Het tweede lid sluit de woonfunctie voor zorg op afspraak en de woonfunctie voor zorg op afroep (zie de tabel van bijlage II) uit. Bij deze woonfuncties kunnen de bewoners zich nog zelfstandig of met behulp van mantelzorg redden, ook bij brand. Bij de woonfunctie voor zorg op afroep meldt de brandmeldinstallatie wel door naar een zorgcentrale. De zorgcentrale, die veelal niet in de nabijheid van de woning ligt, kan na melding contact zoeken met de bewoners en eventueel iemand sturen als zich daar een hulpvraag voordoet.
In het derde lid is bepaald dat, als er een brandmeldinstallatie is, er ook een ontruimingsplan moet zijn. Zo’n ontruimingsplan geeft inzicht in de eigenschappen van het bouwwerk en de rol van brandbeveiligingsinstallaties bij de alarmeringsprocedure. Op basis van het ontruimingsplan kunnen verdere afspraken worden gemaakt over de bij een ontruiming te nemen maatregelen. Doel is dat de gebruikers van het bouwwerk weten wat zij bij een brandmelding moeten doen, zodat de risico’s bij brand zoveel mogelijk worden beperkt.
In het vierde lid zijn de eisen opgenomen die gelden voor een logiesfunctie die is aangemerkt als logiesfunctie met 24-uursbewaking als bedoeld in bijlage II bij dit besluit. Er zal bij een dergelijk hotel altijd een medewerker aanwezig moeten zijn. Die functionaris mag zich ook buiten de perceelsgrens bevinden, op voorwaarde dat de loopafstand naar ten minste een toegang van het logiesgebouw niet groter mag zijn dan 100 m. Verder moet een eventuele brandmelding direct naar die functionaris zijn doorgemeld, bijvoorbeeld door een hoorbaar signaal of via een draadloos persoonlijk alarmeringsysteem zoals een pieper.
Artikel 6.21 (deuren in vluchtroutes)
Dit artikel heeft betrekking op de deuren in vluchtroutes van bouwwerken. Doel van deze regels is te waarborgen dat deuren in vluchtroutes het vluchten bij brand zo min mogelijk hinderen.
In het eerste lid is het basisprincipe opgenomen. Als er mensen in een gebouw aanwezig zijn, dan mogen deuren die bij het vluchten een rol spelen niet op slot zijn, zodat het niet nodig is een sleutel te gebruiken om het pand te kunnen verlaten. Met sleutel wordt hier niet alleen een bij een slot behorende sleutel bedoeld maar ook elk ander los voorwerp of code of scan die nodig is om een deur bij brand over de ten minste vereiste breedte te openen. Een zogenoemde knopcilinder is dus toegestaan. Ook kan met een deur met een grendel aan de regel zijn voldaan; het is dan nodig dat deze grendel op een makkelijk te bereiken plaats zit en niet bijvoorbeeld helemaal boven of onder aan de deur. In die gevallen zal namelijk niet aan het criterium onmiddellijk te openen kunnen worden voldaan.
De regel van het eerste lid houdt ook in dat goederen niet zodanig mogen zijn geplaatst dat zij een belemmering vormen voor het (onmiddellijk) openen van de deur over de ten minste vereiste breedte. Zie ook de artikelen 3.122 en 4.217.
In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor een deur op een vluchtroute die begint in een ruimte voor het insluiten van personen. Zo’n ruimte kan zowel een celfunctie zijn (bijvoorbeeld een celeenheid in een penitentiaire inrichting) als een andere ruimte voor het insluiten van personen in een andere gebruiksfunctie zoals een kantoorfunctie (bijvoorbeeld een verhoorruimte of ophoudruimte in een politiebureau of rechtbank). Voor deze uitzonderingsbepaling is gekozen omdat de aard van dit soort gebouwen zich in het algemeen verzet tegen deuren die door iedereen zonder sleutel kunnen worden geopend. Het is wel nodig dat de deuren voldoende snel over de vereiste breedte kunnen worden geopend. Wat dit in de praktijk betekent zal van geval tot geval zorgvuldig moeten worden nagegaan. Inrichting en gebruik moeten zodanig zijn dat het met artikel 6.2 beoogde veiligheidsniveau is gewaarborgd. Opgemerkt wordt dat deze regel niet alleen geldt voor het als celfunctie aangemerkt gedeelte van bijvoorbeeld een penitentiaire inrichting of psychiatrische inrichting (gesloten afdeling), maar ook voor andere in zo’n inrichting gelegen gebruiksfuncties met hetzelfde veiligheidsregime. Deze andere gebruiksfuncties moeten dan worden beschouwd als een nevengebruiksfunctie van de celfunctie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een recreatieruimte (bijeenkomstfunctie) of onderwijsruimte (onderwijsfunctie). Uiteraard geldt hetzelfde waarborgen van het veiligheidsniveau voor nevengebruiksfuncties van andere gebruiksfuncties waar mensen kunnen worden opgesloten. Voorbeelden daarvan zijn de isoleerruimte in de gezondheidszorgfunctie en ook een kluis (waar mensen aanwezig kunnen zijn) in een bank (winkelfunctie).
Het tweede lid is bij Stb. 2020, 400, redactioneel gewijzigd.
Op grond van het derde lid is het eerste lid niet van toepassing voor een niet-gemeenschappelijke vluchtroute bij de andere woonfunctie. Dit betekent concreet dat de regel niet van toepassing is op de buitendeur en binnendeuren van een reguliere woning.
Het vierde lid bepaalt hetzelfde voor de deuren van een logiesverblijf zoals een hotelkamer of een vakantiehuisje. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op het begrip logiesverblijf (bijlage I).
Het vijfde lid heeft betrekking op wegtunnels. Het is toegestaan dat een deur op een vluchtroute in de wegtunnel wordt ontgrendeld met een automatische ontgrendeling. Deze regel is opgenomen om in overeenstemming met de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) vluchtdeuren in tunnels afgesloten te laten zijn en pas bij een calamiteit en nadat het verkeer in de tunnels is stilgelegd te openen.
Artikel 6.22 (opstelling zitplaatsen en verdere inrichting)
De mogelijkheden om bij brand voldoende snel en veilig uit een bouwwerk te kunnen vluchten, worden in grote mate bepaald door de doorstroomcapaciteit voor personen. Deze doorstroomcapaciteit wordt behalve door bouwkundige eigenschappen ook bepaald door de aanwezigheid en de specifieke opstelling van inventaris, zoals stoelen, tafels, kasten en plantenbakken. Ook de in artikel 6.15 bedoelde stands, kramen, schappen, podia en daarmee vergelijkbare inrichtingselementen zijn onderdeel van de hier bedoelde inrichting. Dit artikel bevat regels over de wijze van de opstelling van inventaris in verhouding tot de bezetting (het aantal personen) in ruimten waarin veel mensen tegelijk bijeenkomen, zoals schouwburgen, theaters, bioscopen, horecaruimten, sportkantines, kerken en onderwijs-, vergader- en congresruimten.
In het eerste lid is de hoofdregel opgenomen. Die geldt ongeacht de afmetingen en de bezetting van de ruimte. Uit de samenhang met de andere leden van dit artikel blijkt dat de regel vooral effect zal hebben op grotere ruimten en ruimten met een hogere bezetting. De hoofdregel geeft aan hoeveel vloeroppervlakte ten minste per persoon beschikbaar moet zijn en waaraan de inrichting van deze ruimte moet voldoen:
- 0,25 m2 voor elke persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is,
- 0,3 m2 voor elke persoon waarvoor wel een zitplaats aanwezig is die niet kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang, en
- 0,5 m2 voor elke persoon waarvoor wel een zitplaats aanwezig is zonder dat maatregelen zijn of worden getroffen om verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang te voorkomen.
De beschikbare vloeroppervlakte is de vloeroppervlakte van een ruimte na aftrek van de oppervlakte van inrichtingselementen en inventaris die de bewegingsvrijheid van personen en daarmee de vluchtsnelheid kunnen hinderen. Bij de berekening van de voor elke persoon beschikbare vloeroppervlakte wordt dus uitgegaan van de vloeroppervlakte na aftrek van de oppervlakte van eventueel aanwezige inrichtingselementen als bedoeld in artikel 6.15 (zoals stands, kramen, schappen en podiumelemen) en andere onderdelen van de inventaris zoals stoelen en tafels. Er is overigens niet gekozen voor het begrip vrije vloeroppervlakte zoals gedefinieerd in NEN 2580 omdat daarmee voorbij zou worden gegaan aan de aanwezigheid van losse inrichtingselementen.
Rekenvoorbeeld 1: De vloeroppervlakte van een ruimte is 70 m2. In deze ruimte zijn 60 stoelen opgesteld met een oppervlakte van 0,22 m2 per stoel (totaal 13,2 m2) en losse podiumelementen met een totale oppervlakte van 15 m2. In de ruimte zijn geen staanplaatsen. De beschikbare vloeroppervlakte van deze ruimte bedraagt dus 70 m2 – (13,2 m2 + 15 m2) = 41,8 m2. Dit komt neer op een beschikbare vloeroppervlakte per persoon van 41,8 m2 : 60 = 0,69 m2. Als zich niet meer dan 60 personen in de ruimte bevinden behoeven de zitplaatsen dus niet aan de vloer te zijn bevestigd.
Rekenvoorbeeld 2: Als in dezelfde ruimte als hiervoor 90 zitplaatsen worden gerealiseerd (90 x 0,22 m2 = 19,8 m2) dan bedraagt de beschikbare vloeroppervlakte van deze ruimte 70 m2 – (19,8 m2 + 15 m2) = 35,2 m2. Dit komt neer op een beschikbare vloeroppervlakte per persoon van 0,39 m2. Bij rekenvoorbeeld 2 mag de invantaris dus niet kunnen verschuiven of omvallen.
In het tweede lid is een nadere regel gegeven voor ruimten met meer dan 100 zitplaatsen. Als zitplaatsen in vijf of meer rijen zijn opgesteld en het aantal zitplaatsen in de ruimte 100 of meer is, moeten de zitplaatsen zodanig gekoppeld of aan de vloer bevestigd zijn, dat zij vanwege gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen. Informatie over de koppeling van zitplaatsen is te vinden in NEN-EN 14703.
Het derde lid bepaalt dat bij in rijen opgestelde zitplaatsen tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig moet zijn van ten minste 0,4 m. Dit betekent dat er een voldoende ruim looppad aanwezig moet zijn voor het vluchten. De vrije ruimte wordt gemeten tussen de loodlijnen op de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Bij zelf opklappende stoelen, bijvoorbeeld in een theater of bioscoop, wordt gerekend met de ruimte in opgeklapte toestand. Met de laatste zin van het derde lid is benadrukt dat ook langs een tussen de rijen stoelen geplaatste tafel gevlucht moet kunnen worden. Met andere woorden ook ter hoogte van de tafel moet een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,4 m.
Het vierde lid bepaalt dat een rij zitplaatsen die alleen aan één kant aan een gangpad of uitgang ligt, niet meer dan 8 zitplaatsen mag hebben. Met deze regel wordt de uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen gewaarborgd. Wanneer een doodlopende rij zitplaatsen te lang zou worden, bestaat namelijk het risico dat men bij het vluchten niet snel genoeg weg komt en daardoor in paniek raakt.
Het vijfde lid geeft voor die gevallen waarbij aan beide kanten van de rij een gangpad of een uitgang is, de verhouding tussen het toegelaten aantal zitplaatsen in een rij en de volgens het derde lid bepaalde vrije loopruimte. Wanneer aan beide kanten van de rij een gangpad of een uitgang is, wordt er van uitgegaan dat naar twee kanten kan worden gevlucht. De regel onderscheidt dan drie mogelijkheden:
- tot en met 16 zitplaatsen per rij als de loopruimte voor de rij stoelen tussen de 0,4 m en 0,45 m is en het gangpad of de uitgang aan beide zijden ten minste 0,6 m breed is,
- tot en met 32 zitplaatsen per rij als de loopruimte voor de rij stoelen ten minste 0,46 m is en het gangpad of de uitgang aan beide zijden ten minste 0,6 m breed is, en
- tot en met 50 zitplaatsen per rij als de loopruimte voor de rij stoelen ten minste 0,46 m is en het gangpad of de uitgang aan beide zijden ten minste 1,1 m breed is.
Artikel 6.23 (gangpaden)
Met dit artikel wordt in voor publiek toegankelijke ruimten waarin stands, kramen, schappen, podia en daarmee vergelijkbare inrichtingselementen aanwezig zijn voldoende door- en uitstroomcapaciteit van gangpaden en uitgangen gewaarborgd. Bij dit soort ruimten moet vooral gedacht worden aan winkel-, beurs-, markt-, en tentoonstellingsruimten. Hiermee wordt voorkomen dat de capaciteit van vluchtroutes onvoldoende is waardoor men niet tijdig kan ontvluchten of dat er paniek ontstaat.
Het eerste lid regelt dat gangpaden waarlangs de stands en dergelijke staan opgesteld ten minste 1,1 m breed moeten zijn.
In het tweede lid is bepaald dat er voor de uitgangen een vloeroppervlakte die ten minste even lang en breed is als de breedte van de uitgang wordt vrijgehouden van inrichtingselementen.
Artikel 6.23a (geen belemmerende objecten op vluchtroute woongebouw)
De specifieke zorgplicht in artikel 6.4 ten aanzien van het brandveilig gebruik van bouwwerken wordt met artikel 6.23a, ingevoegd bij Stb. 2023, 426 en in werking getreden per 1 juli 2024, concreet gemaakt voor wat betreft de gemeenschappelijke verkeersruimtes in woongebouwen waardoor een vluchtroute voert. Artikel 6.23a valt onder § 6.2.2 Veilig vluchten bij brand. Artikel 6.23a beoogt dat de gemeenschappelijke verkeersruimtes vrij worden gehouden van objecten die het vluchten kunnen belemmeren. Met de laatste zin van het artikel wordt aangegeven welke objecten in ieder geval niet in vluchtroutes geplaatst mogen worden. De gemeenschappelijke verkeersruimten in een woongebouw waardoor een vluchtroute voert moeten op grond van bestaande artikelen in het Bbl een bepaalde minimum bouwkundige vrije breedte hebben in relatie tot het vluchten bij brand. Voor bestaande bouw geldt een minimum van 0,5 meter (artikel 3.59) en voor nieuwbouw 1,2 meter (artikel 4.78). In bestaande woongebouwen is in het algemeen sprake van een vrije breedte die hoger is (rechtens verkregen niveau) dan de eisen voor bestaande bouw. Dit rechtens verkregen niveau moet in stand worden gehouden. Het nieuwe artikel 6.23a ziet niet op de bouwkundige vrije breedte, maar het op plaatsen van objecten waardoor deze vrije breedte bij gebruik wordt ingeperkt. In artikel 6.23a is het uitgangspunt gehanteerd dat de aanwezige vrije breedte in principe niet minder mag worden door deze objecten. Alleen als de bouwkundige vrije breedte meer is dan de 0,85 meter mogen er objecten zijn zolang de beschikbare breedte ten minste 0,85 meter is. Daarbij is aangesloten bij de tenminste vereiste breedte van een toegang van 0,85 m die geldt voor nieuw te bouwen gebouwen (artikel 4.78, eerste lid). Dit betekent dat men geen objecten mag plaatsen in de gemeenschappelijke gang, trap of hal, tenzij deze breder is dan 0,85 meter.
Artikel 6.24 (beperking van gevaar voor letsel)
Het mag niet zo zijn dat onder het plafond aangebrachte aankleding bij brand naar beneden valt of druppelt, met het risico van letsel voor in de ruimte aanwezige of vluchtende personen of van blokkering van een vluchtroute. Om dit te voorkomen worden in dit artikel eisen gesteld aan het (val)gedrag van deze aankleding. In artikel 6.14 worden eisen gesteld aan het brandgedrag van de aankleding. De aankleding in een besloten ruimte zal dus zowel aan dit artikel als aan artikel 6.14 moeten voldoen. De aankleding van een niet-besloten ruimte hoeft alleen aan dit artikel te voldoen.
Het gaat in het eerste lid om tegen of onder een plafond aangebracht glas dat snijwonden kan veroorzaken (bijvoorbeeld spiegels of glas in een verlaagd plafond). Dat glas moet veiligheidsglas zijn of voorzien van ingegoten kruiswapening met zeer geringe maaswijdte (maximaal 0,016 m).
In het tweede lid gaat het om textiel, folie en papier in een horizontale toepassing, waarin mensen verstrikt kunnen raken. Daarbij is altijd een onderspanning van metaaldraad nodig die aan de maatvoering in het tweede lid voldoet.
In het derde lid is bepaald dat de aankleding in een besloten ruimte bij brand geen druppelvorming mag geven boven een gedeelte van een vloer bestemd voor gebruik door personen. De regel is dus niet van toepassing op gedeelten waar zich geen mensen behoren te bevinden.
Op grond van het vierde lid zijn het eerste tot en met derde lid niet van toepassing op niet-gemeenschappelijke ruimten van een woonfunctie.
Op grond van het vijfde lid zijn het eerste tot en met derde lid niet van toepassing binnen een logiesverblijf zoals een hotelkamer of een vakantiehuisje, maar wel op de andere delen van een logiesfunctie.
Afdeling 6.5 Bouwwerkinstallaties
Deze afdeling geeft voor als brandveiligheidsinstallatie aan te merken bouwwerkinstallaties een nader invulling aan de in artikel 2.6 bedoelde specifieke zorgplicht bouwwerkinstallatie.
§ 6.5.1 Brandveiligheidsinstallaties
In deze paragraaf wordt in de verschillende artikelen gesproken van krachtens de wet voorgeschreven installaties. Met krachtens de wet voorgeschreven worden zowel installaties bedoeld die aanwezig zijn op grond van dit besluit of een ander onder de wet vallend besluit als installaties die zijn aangebracht in het kader van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 4.7 van de wet.
Artikel 6.32 (brandmeldinstallatie)
In het eerste lid is bepaald dat een in artikel 3.115 voorgeschreven brandmeldinstallatie als dat in bijlage II is aangegeven, voorzien moet zijn van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Brandbeveiliging.
Het tweede lid bepaalt dat elke krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie, dus zowel een in het eerste lid voorgeschreven, als een andere brandmeldinstallatie op adequate wijze moet worden beheerd, gecontroleerd en onderhouden.
De goede werking van een brandmeldinstallatie moet tenslotte voortdurend zijn verzekerd.
In het algemeen zal sprake zijn van een adequate wijze van beheer, controle en onderhoud als dit wordt uitgevoerd volgens de voorschriften van de leverancier van de brandmeldinstallatie. Voor een beschrijving van beheer de controle en onderhoud, kan verder NEN 2654-1 worden geraadpleegd.
Het derde lid regelt dat een inspectiecertificaat voor een brandmeldinstallatie een geldigheidsduur heeft van drie jaar. Bij verplichte doormelding naar de brandweer geldt de kortere geldigheidsduur van één jaar in plaats van drie jaar. De geldigheidsduur wordt gerekend vanaf de datum van afgifte van het certificaat. Dit artikellid is bij Stb. 2020, 400, redactioneel gewijzigd.
Artikel 6.33 (ontruimingsalarminstallatie)
In het eerste lid is bepaald dat een in artikel 3.119 voorgeschreven ontruimingsalarminstallatie als dat in bijlage II is aangegeven, voorzien moet zijn van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Brandbeveiliging. Het tweede lid bepaalt dat iedere krachtens de wet voorgeschreven ontruimingsalarminstallatie adequaat moet worden beheerd, gecontroleerd en onderhouden. In het algemeen zal sprake zijn van een adequate wijze van beheer, controle en onderhoud als dit wordt uitgevoerd volgens de voorschriften van de leverancier van de ontruimingsalarminstallatie. Voor een beschrijving van beheer, controle en onderhoud, kan verder NEN 2654-2 worden geraadpleegd.
Het derde lid regelt dat de geldigheidsduur van een inspectiecertificaat voor een ontruimingsalarminstallatie drie jaar is. De geldigheidsduur wordt gerekend vanaf de afgiftedatum van het certificaat. Als doormelding is verplicht is de geldigheidsduur een jaar. Dit artikel is bij Stb. 2020, 400, redactioneel gewijzigd.
Artikel 6.34 (droge blusleiding)
De controle en het onderhoud van droge blusleidingen en de daarbij behorende pompinstallatie volgt uit artikel 6.4 (specifieke zorgplicht). De blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie moeten regelmatig op een adequate wijze worden gecontroleerd en onderhouden. Dit betekent dat zo nodig ook reparaties moeten worden uitgevoerd, maar beter nog dat defecten worden voorkomen. In aanvulling op deze zorgplicht bepaalt dit artikel dat krachtens de wet voorgeschreven droge blusleidingen en pompinstallaties eenmaal in de vijf jaar gerekend vanaf de oplevering moeten worden getest in overeenstemming met NEN 1594. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in artikel 4.221 is geregeld dat de installatie bij in gebruikname van het bouwwerk aan NEN 1594 moet voldoen.
Er wordt op gewezen dat er niet altijd een pompinstallatie behoeft te zijn. Deze installatie is alleen, zoals ook volgt uit Bijlage C van NEN 1794, nodig bij gebouwen hoger dan 70 m. Dit heeft te maken met de capaciteit en de hoogste druk die de brandweer met een mobiele motorbrandspuit kan leveren.
Artikel 6.35 (blustoestellen en brandslanghaspels)
Het eerste lid regelt dat een krachtens de wet voorgeschreven draagbaar of verrijdbaar blustoestel ten minste een keer in de twee jaar op juiste wijze moet worden onderhouden en dat ook gecontroleerd moet worden of hij nog goed functioneert. Dit besluit schrijft alleen nog blustoestellen voor bij wegtunnels en kamerverhuur. Zie artikelen 4.223. Eventueel kunnen blustoestellen ook volgen uit een gelijkwaardige maatregel, vandaar ook de zinsnede «krachtens de wet». Voor blustoestellen die alleen in het kader van Arbo regelgeving zijn aangebracht geldt dit artikel niet.
In het tweede lid van dit artikel is de frequentie geregeld voor het onderhoud en controle van brandslanghaspels. Hiervoor geldt evenals bij draagbare of verrijdbare blustoestellen eenmaal controle per twee jaar.
Er wordt op gewezen dat NEN 2559 niet meer is aangestuurd voor blustoestellen, maar dat hier ook wordt gesproken van een adequate wijze van onderhoud en controle net zoals voor brandslanghaspels al gebruikelijk was in het Bouwbesluit 2012. Ondanks het feit dat het normblad niet meer is aangestuurd kan worden aangenomen dat met NEN 2559 naar behoren aan de onderhouds- en controleverplichting gevolg kan worden gegeven.
Artikel 6.36 (automatische brandblusinstallatie en rookbeheersingssysteem)
Een automatische brandblusinstallatie (bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie) heeft tot doel een beginnende brand te blussen of een brand onder controle te houden, zodat de omvang van de brand beperkt wordt. Een rook- en warmteafvoerinstallatie (rookbeheersingssysteem) heeft tot doel om rook en warmte bij een brand uit het bouwwerk af te voeren. Die installatie maakt het mogelijk gedurende een langere periode veilig te kunnen vluchten. Ook kan de installatie zijn bedoeld om te voorkomen dat reddings- en bluswerkzaamheden worden belemmerd door rook die in een ruimte blijft hangen. In dit artikel, dat gericht is op het waarborgen van een goede werking van genoemde installaties, wordt gesproken van krachtens de wet voorgeschreven. Hiermee wordt in dit geval vooral bedoeld dat dit soort installaties hoewel ze niet in regelgeving zijn voorgeschreven, wel een rol kunnen spelen bij een gelijkwaardige maatregel. Genoemde installaties kunnen onderdeel zijn van een gelijkwaardige maatregel voor bouwkundige brandwerende voorzieningen of om een langere loopafstand dan bedoeld in paragrafen 3.2.10 en 4.7.6 toe te staan. Ook is het mogelijk een automatische brandblusinstallatie en/of een rookbeheersingssysteem te installeren als onderdeel van de invulling van de vereiste gelijkwaardige brandveiligheid van grote brandcompartimenten en de functionele brandveiligheidseisen van paragraaf 4.2.13 (hoge en ondergrondse gebouwen).
Op grond van het eerste lid moet een krachtens de wet voorgeschreven automatische brandblusinstallatie voorzien zijn van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Brandbeveiliging (vastopgestelde Brandbeheersings- en Brandblussystemen). Door die inspectie is geborgd dat automatische brandblusinstallaties ook in de gebruiksfase blijven voldoen aan de uitgangspunten zoals die zijn geformuleerd ten tijde van de installatie daarvan.
Wanneer met een beroep op gelijkwaardigheid een rookbeheersingssysteem wordt toegepast, dan volgt uit het tweede lid dat dit systeem moet zijn voorzien van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectiesschema Brandbeveiliging. Met het begrip geldig wordt bedoeld dat het document niet verlopen mag zijn.
Het derde lid regelt dat de geldigheidsduur van een inspectiecertificaat voor een automatische brandblusinstallatie niet langer, maar ook niet korter is dan een jaar. Dit geldt ook voor een certificaat voor een rook- en warmteafvoerinstallatie. De geldigheidsduur wordt gerekend vanaf de afgiftedatum van het certificaat.